De eerste afslag vanaf zijn huis was bepalend geweest voor de richting waarin hij ging. Als die groene afvalcontainer niet door een paar vandalen was omgeschopt en nu midden op de weg had gelegen, de rottende groenteresten en koffiedrab om de opengevallen deksel gedrapeerd als een tiara van voosheid, zou hij een andere richting hebben genomen, naar het noorden, en dus totaal ergens anders zijn uitgekomen. Na tweeëneenhalf uur over de verlaten autoweg oostwaarts te hebben gereden stopte hij de auto en keek om zich heen. Het voordeel van een donkere plattelandsnacht was dat elk lichtje van kilometers afstand te zien was, zodat hij wist wanneer een auto naderde en hem aanstonds zou passeren; het nadeel was dat hij zelf niets zag tenzij hij zijn koplampen liet branden en op die manier zijn aanwezigheid tot op verre afstand verraadde. Hij parkeerde de auto met de snuit richting de berm, de koplampen gericht op de struiken voor hem. Dat beperkte zijn zichtbaarheid tenminste een beetje. Hij haalde de schop die op de bodem van de achterbank lag uit de auto en liep ermee naar de plek die vanaf de weg door enkele struiken en een trio bomen aan het zicht onttrokken was. Het leek een plek met rul zand maar toen hij de schop in de grond stak kwam hij niet ver: slechts enkele centimeters vermolmd blad van afgelopen herfst liet zich doorklieven. Na een kwartier had hij enkele millimeters van de harde bodem afgeschraapt. Hier had hij geen tijd voor. Het was al drie uur en hij moest nog bijna driehonderd kilometer terugrijden om een nieuwe ochtend vol dagelijkse routines te beginnen. Uit de kofferbak van de auto haalde hij vier volle vuilniszakken die hij in twee keer droeg naar de plek waar hij vruchteloos geprobeerd had een gat te graven. Hij bedekte deze met takken en bladeren, maar de berg werd te hoog en zou te veel opvallen. Dus legde hij een van de vuilniszakken weer in de kofferbak. Deze dumpte hij op de terugweg in een modderige greppel. Hij schepte zoveel mogelijk slijk van de bodem af en gooide dat op de zak. Hij was blij dat zijn vrouw zwarte vuilniszakken had gekocht en geen blauwe.
Teleurgesteld liep Saariaho die nacht naar huis, door natgeregende straten waarin de neonverlichting van de etablissementen van plezier weerspiegeld werd. Hij had hem kunnen redden. Hij was net te laat geweest. Als hij niet was uitgegleden omdat hij geen rekening hield met de gladde zolen van zijn nieuwe schoenen, die hij droeg om indruk te maken op de vrouw om wie het allemaal begonnen was, was hij op tijd geweest en had de man nog geleefd. Saariaho kreeg er pijn van in zijn maag. Dat kon er nog wel bij, naast de hoofdpijn, pijn aan de knie en het scheenbeen als gevolg van de valpartij, en de algehele misère veroorzaakt door de wetenschap dat vanwege zijn ijdelheid iemand niet meer leefde.
“Trek het je niet aan,” had rechercheur Waspenrijk gezegd toen hij op de plaats delict kwam. Hij was pas gepromoveerd. De meeste agenten die hun uniform in de kast kunnen laten en in burgerkleren hun werk gaan doen zijn door de fantasieloosheid van hun overjaskeuze nog steeds op honderd meter afstand herkenbaar als politie, maar Waspenrijk was anders. Hij was jong en zijn kleren zouden een zich omhoog gewerkte en rijk geworden vrije ondernemer niet misstaan: Italiaanse schoenen van krokodillenleer, messcherp gesneden maatpak en zijden overhemd. Het enige dat detoneerde was de ontbrekende stropdas. Het hinderde zijn denken, had hij tegen Saariaho gezegd, omdat het bloed dan niet vrij naar zijn hoofd kon stromen. Om dezelfde reden droeg hij geen hoed: zijn gedachtes moesten vrij alle kanten uit kunnen zwerven en niet tegengehouden worden door een stijf hoofddeksel dat alles binnenhield.
In de tijd dat ik een politiepet moest dragen, was hij verdergegaan, meende hij de hele tijd dat zijn hersens te warm werden en begonnen te sudderen en kwamen de heldere ingevingen over de zaak waarin hij betrokken was pas na de dienst, als hij zijn uniform verruild had voor zijn burgerkleren. De intelligente diepblauwe ogen, het weelderige zwarte haar met de bescheiden bakkenbaarden en het ontbreken van een snor maakten van hem een unicum binnen het politieapparaat. Een bezienswaardigheid, zoals de vrouw zei om wie het allemaal begonnen was en die naast Saariaho stond toen de politie arriveerde en met lint het gebied rondom het lijk veiligstelde. Ze wilde met hem mee toen ze na ondervraging vrij waren naar huis te gaan, maar Saariaho wilde alleen zijn. Hij wilde die vrouw sowieso niet meer zien, associeerde haar immers te zeer met de onverkwikkelijke zelfmoord waarvan hij nu wegliep.
Het was rustig op straat. Niet alleen vanwege de regen die omdat er geen wind stond waarschijnlijk nog uren zou aanhouden, maar ook vanwege het tijdstip, 4 uur in de ochtend. Toen hij nat tot op zijn ondergoed thuiskwam merkte hij dat de deur van de kantoorruimte open stond. Er brandde licht. Hij keek naar binnen en zag iemand in de wachtkamer. Ze zat in een stoel en sliep. Hij keek naar haar. Haar lange grijswollen jas was opengevallen en liet de kleding zien van een kind: een roze katoenen trui met de afbeelding van het Disneyfiguur Pluto, een geplooid kort rokje, dikke groene katoenen maillot en glimmende zwarte schoenen met plateauzolen. Maar ze was geen kind. Het geblondeerde haar dat nat geworden was van de trip hierheen zag er, door het lange wachten inmiddels opgedroogd, vlassig uit. Hoewel het half voor haar gezicht hing kon hij duidelijk de beginnende rimpels rond haar zwaar opgemaakte ogen en mond zien. Hij liep het kantoortje binnen, haalde uit de bovenste la van het eenvoudige houten bureau de fles whisky en een glas, schonk een borrel in en ging zitten. Hij stak een sigaret op en bleef door de deuropening naar de slapende vrouw kijken. Ze voelde zich blijkbaar veilig en comfortabel want ze was in een diepe slaap. Vanwege de nerveuze beweginkjes aan haar handen en vingers en de enkele oppervlakkige zuchtjes en steuntjes kon hij opmaken dat ze droomde. Ze droomde in elk geval niet van hem, want ze had hem nog nooit gezien. Doordat hij na de derde borrel en vijfde sigaret en het eindeloos recapituleren van de gebeurtenissen van vanavond op zijn stoel wegdommelde merkte hij niet dat ze wakker werd, opstond en het kantoor in liep. Ze stond opeens voor hem.
“U bent toch privédetective?” vroeg ze met een opvallend lage en hese stem. Hij wees zwijgend naar de voordeur, waar met grote letters op de ruit ‘Saariaho, privédetective’ stond. Ze keek er niet naar. Hij schonk een borrel in en bood haar iets te drinken aan. Ze schudde haar hoofd, maar nam wel een sigaret uit het pakje dat hij haar voorhield. Dat ze met haar opvallend lange lichaam recht voor hem bleef staan maakte hem nerveus, dus hij vroeg haar om te gaan zitten en te vertellen waarom ze hem had opgezocht.
“Mijn hond is weg.”
“Dus u bent midden in de nacht door de stromende regen naar mijn kantoor gekomen om te melden dat uw hond is verdwenen? U wilt mij van mijn na een dag van afzien diep verlangde rust en slaap beroven omdat uw hond is verdwenen? Ga naar huis en kom morgenmiddag terug. Dan houd ik kantooruren,” zei hij geïrriteerd en in de verwachting dat ze aan wat zich liet aanhoren als de vreemde combinatie van een smeekbede en onwil om haar nog te woord te staan gehoor zou geven en naar huis zou gaan deed hij alvast zijn ogen dicht. Hij was zelfs te moe om in zijn achter het kantoor gelegen privégedeelte zijn bed op te zoeken.
“U begrijpt het niet, meneer Saariaho. Er is haast bij. Erge haast,” zei de vrouw opgewonden.
“Mevrouw, ik ben zo moe dat ik uw naam niet heb onthouden…”
“Lola Lollo.”
“Mevrouw Lollo, ik ben te moe om…”
“Hij heeft iets van levensbelang ingeslikt.”
“Van levensbelang voor wie?”
“Een usb-stick met informatie die als het in verkeerde handen valt mensen het leven gaat kosten.”
“Wie kan dit het leven kosten?”
“Er staat een lijst op met mensen die zijn geïnfiltreerd in een gevaarlijke bende die doet aan mensensmokkel en drugs en milieudelicten en prostitutie.”
“Politiemensen.”
“Nee, de politie is niet geïnteresseerd in de bende. Misschien omdat er bendeleden bij de politie zitten, ook op hoge posten, commissarissen en zo. Sommige mensen die ik ken kregen te veel last van de bende en zijn er lid van geworden om bewijs te vinden en hen te ontmaskeren.”
“Welke mensen ken jij?”
“Ach, zoveel. Ik kan ze niet allemaal gaan opnoemen.”
“Die in die bende zitten, bedoel ik.”
“O, ik dacht überhaupt. Niemand persoonlijk.”
“Je had het over mensen die je kent. Wie zijn dat?”
“O, die. Ondernemers. Zoals mijn baas.”
“Wie is je baas?”
“Ik wil geen problemen. Als ik mijn baas hierin betrek krijg ik problemen en die wil ik niet. Ik wil mijn hond terug. Mijn baas had mij die stick gegeven om te bewaren en die heb ik toen tussen het hondenvoer gelegd. Gewoon, voor de zekerheid. Maar gisteren had ik een vriendje op bezoek die misschien helemaal geen vriendje is maar bij die bende hoort en die vond mijn hond leuk, wat waar is. Het is een collie en hij is heel mooi met die lange beige haren en droevige ogen en hij is heel aanhankelijk. Dus gaf hij Blacky wat eten uit de zak en daar zat dus die stick tussen en toen ik wakker werd was die vriend weg én de stick én Blacky. En omdat ik bang ben dat mijn baas me wat aandoet als ik hem dat vertel en ik vaak langs dit huis kom en me het bordje op de deur herinnerde dacht ik dat niemand beter dan een heuse privédetective me kan helpen.”
Tijdens het relaas was ze steeds sneller gaan praten en was haar stem zo sterk in toonhoogte gestegen dat het pijn ging doen aan Saariaho’s oren. Toen begon ze te huilen.
“Mijn arme Blacky,” snikte ze in haar hervonden lage hese stem, “misschien snijden ze zijn buik wel open om dat stom ding eruit te halen.”
“Laten we dan meteen die zogenaamde vriend van je opzoeken,” zei Saariaho terwijl hij de vermoeidheid probeerde te verdrijven door maar weer een sigaret op te steken.
“Dat kan niet.”
“Waarom kan dat niet?”
“Ik weet niet waar hij woont. Ik weet niet eens zijn echte naam.”
“Hoe noemde je hem dan?”
“Balls.”
“Balls?”
“Hij draagt altijd van die ultrastrakke broeken waarbij je alles ziet zitten en daarom noemt hij zich Great Balls of Fire, maar dat is me te lang, dus ik noem hem Balls. Sommige anderen noemen hem trouwens Fire.”
De sigaret was niet genoeg, dus hij liep naar het fonteintje in de wachtkamer en gooide een flinke plens water in het gezicht. Hij kwam terug in het kantoortje terwijl hij met een papieren handdoek zijn kin afdroogde. Afwezig pulkend aan haar vingernagels zat Lola Lollo in het niets te staren.
“Waar zijn mensen te vinden die weten waar hij zou kunnen zijn?”
“Dat kan ik je niet vertellen. Als ze weten dat ik iemand van buiten hierin betrek doen ze me wat aan.”
“Wil je je hond terug?”
“Ja.”
“Dan: vertel.”
Ze zuchtte diep, keek hem hulpeloos aan en zei aarzelend: “De Rivierenbuurt, daar hangen ze meestal uit.”
Het kostte hem moeite haar mee te krijgen, dus zette hij haar een zwarte fedora op. De hoed hing in de wachtkamer aan de kapstok en de man die hem in alle haast had achtergelaten zou hem nooit meer dragen. Die man had immers eerder die nacht het loodje gelegd. Hoewel het een mannenhoed was paste hij haar wonderwel en detoneerde niet eens bij haar kinderoutfit.
“Zo herkent niemand je,” zei hij terwijl ze de deur uitgingen.
“Echt niet?” vroeg ze ongelovig en haakte in zijn arm. Zo liepen ze over de stille straten naar de Rivierenbuurt, zo’n kilometer van zijn huis. De buurt waar zijn vriendin Fera nog altijd haar flatje aanhield hoewel ze in feite bij hem woonde. Het regende niet meer. Ze praatte honderduit. Hij probeerde niet te luisteren, maar dat lukte niet. Haar getetter (ze gebruikte haar hoge stem weer) hield hem in elk geval goed wakker, maar hij kon zo niet nadenken en proberen zijn kennis van de onderwereld in lijn te brengen met wat zij verteld had. Hij vond geen aanknopingspunten. Hij zou kunnen zeggen dat even later een heel nieuwe wereld voor hem open ging. Want hoewel hij zich vanwege zijn werk voortdurend in criminele milieus bewoog en hij kind aan huis was in deze buurt, was waar hij zich nu in begaf totaal onbekend terrein. Gevaarlijk terrein. Het had hem altijd verbaasd dat er aan de rand van de wijk geen waarschuwingsborden geplaatst waren, zoals die welke je vindt bij de ingang van bouwterreinen, aan de rand van verraderlijke moerassen, bij militaire oefenterreinen.
“Ik heb Blacky nu drie jaar,” ratelde Lola Lollo door, “en nog nooit heb ik hem een minuut uit het oog verloren. Ik maak me ongerust. Hij is zo’n lieverd. Zelfs als iemand met een slagersmes op hem afkomt, nee met een samoeraizwaard, zelfs dan komt ‘ie kwispelend op je af en wil geaaid worden. Ik zag hem in een asiel en hij keek zo lief en zielig dat ik hem wel mee moest nemen. Hij heette eigenlijk Brownie maar dat deed me te veel denken aan die koekjes, dus heb ik hem Blacky genoemd. Daar was hij al na een dag aan gewend. Gek, hè? Ik heette vroeger Paula en ik moest er heel erg aan wennen toen ik mijn naam had veranderd. Mijn moeder noemt me nog steeds Paula en dat vind ik nu juist raar. Alsof het niet bij me past. Stom, eigenlijk. Maar Lola Lollo klinkt leuker, dat hoort bij mij. Dat ben ik. Een vriendje noemde me zo en ik vond het zo leuk dat ik me zelf ook zo ben gaan noemen. Toen ik erachter kwam dat dat vriendje heel veel andere vriendinnen had die hij allemaal Lola noemde, ik denk om niet in de war te raken en in bed de verkeerde naam te noemen, heb ik er wel aan gedacht om me weer Paula te noemen, maar ik voelde me geen Paula meer, behalve als ik bij mijn familie ben. Hoe zou het met Blacky zijn? Hij leeft toch nog wel?”
Ze viel stil en hield hem nog steviger vast, wat niets te maken had met de plateauzolen onder haar schoenen. Ze begon weer te huilen, zachtjes nu, alsof ze geen lawaai wilde maken nu ze de Rivierenbuurt naderden.
“Je gaat mijn Blacky redden, toch?” zei ze met haar lage hese stem.
“Natuurlijk,” zei hij, “maar nu moeten we gaan opletten en stil zijn, want we komen in de buurt. Is er een speciale plek, een specifiek huis waar we het best kunnen beginnen?”
“Dat café daar op het hoekje,” zei ze en vermande zich.
“Ga hier achter deze struik staan, dan ziet niemand je.”
“Ik ga mee naar binnen.”
“Nee. Je wilde toch niet herkend worden?”
“Ik heb deze hoed toch op?”
“Dat kan op straat werken, maar niet in een kroeg waar mensen je kennen.”
Beteuterd ging ze achter de struik staan.
“Heb je een sigaret voor me?”
Hij presenteerde er eentje uit zijn pakje. Ze nam er drie.
“Misschien moet ik lang wachten. Heb je ook een aansteker voor me?”
Hij gaf haar zijn aansteker. Ze glimlachte dankbaar, uit automatisme; ze wist dat ze altijd kreeg wat ze vroeg. Niet bij het tuig waarmee ze zich omringd had maar wel bij sukkels. Saariaho was echter geen sukkel. Toch gaf hij haar zijn aansteker.
De hemel begon lichter te worden en kondigde de nieuwe dag aan toen hij de deur van de kroeg openmaakte en naar binnen ging. Het was er nog redelijk vol. Wat in de bovenwereld nauwelijks of niet wilde lukken bleek hier de allernormaalste zaak van de wereld te zijn, want het leek wel een bijeenkomst van de Verenigde Naties. En hoewel ze elkaar voortdurend benaderden met pejoratieve benamingen van elkaars ethniciteit gingen ze volstrekt vanzelfsprekend met elkaar om: Aziaten met Afrikanen, Caraïben met Turken, Europeanen met Arabieren. De aanwezige vrouwen leken echter allemaal Oost-Europese junkies die met prostitutie hun verslaving bekostigden. Saariaho liep direct naar de jukebox en vond het liedje dat hij zocht. Terwijl Jerry Lee Lewis Great Balls of Fire inzette keek hij rond. Niemand reageerde. Hij besloot er extra aandacht op te vestigen en riep: “Great balls of fire! Iemand?!”
Behalve een bruinharig hoertje dat langzaam zijn kant op slenterde en verleidelijk bedoelde knipoogjes op hem afvuurde deed iedereen alsof hij er helemaal niet was. Ze was intussen naast hem komen staan en wreef over zijn kruis.
“Hmm,” zei ze met een zwaar Slavisch accent, “dat voelt lekker veelbelovend. Zal ik hem eruit wippen en in mijn mond nemen? Niemand hier zal zich er druk om maken.”
Hij negeerde haar en liep naar het midden van de kroeg, waar hij op een tafeltje wilde springen om met Jerry Lee Lewis mee te zingen. Hij wist uit ervaring dat hij zo de aandacht op zich zou weten te vestigen. Dezelfde ervaring leerde dat dat niet altijd goed afliep, volgens Fera omdat in sommige kringen het timbre van zijn stem niet werd gewaardeerd, maar hij moest toch iets. Toen zag hij een man met een broek die zo strak zat dat hij de spataders op zijn geslacht kon onderscheiden. Saariaho liep op hem af en zei: “Jij bent Great Balls of Fire.”
Hij keek de ander ongeïnteresseerd aan en zei: “Wie wil dat weten?”
“Ik. Dat lijkt me duidelijk.”
“Wie ben jij dan wel en wat wil je?”
Hij legde nu wat meer agressie in zijn stem.
“Ik ben Saariaho en ik wil de hond.”
“Hond?”
“Blacky, de bruine collie die je hebt meegenomen toen je bij Lola Lollo wegging.”
“Die hond lag in zijn eigen mand in haar keuken te slapen toen ik wegging. Kan Lola het me zelf niet komen vragen?”
“Ze is erg verdrietig en heeft mij gevraagd.”
Op dat moment kwam tussen de benen van het hen omringend volk een bruine collie aanlopen. Hij kwam recht op Saariaho af en begon nieuwsgierig aan hem te snuffelen. Daarna likte hij zijn hand.
“Daar is ‘ie,” zei hij. “Lola zal blij zijn. Ik neem hem mee.”
“Dat kan niet,” zei Great Balls of Fire en zijn stem klonk nu opvallend vriendelijk, “want hij heeft nog niet gescheten.”
“Dus je weet wat hij heeft doorgeslikt?”
“Ja. Het is van levensbelang dat ik dat in mijn bezit krijg.”
“Dat zei Lola Lollo ook al.”
“Lola Lollo is een kindvrouwtje dat er niets van snapt. Ze vertrouwt Honeyboy en als je Honeyboy vertrouwt ben je ofwel dom ofwel erg dom.”
“Vertel.”
“Ik denk dat de hond moet worden uitgelaten. Ga je mee?”
Saariaho knikte. Die Great Balls of Fire was zo beroerd nog niet. Hij riep naar achteren: “Tufayyur, breng je me de riem en de plastic handschoenen?”
Dus niet alle vrouwen hier waren Oost-Europees en niet alle vrouwen hier waren junkies en niet alle vrouwen hier waren hoeren, want Tufayyur was een voluptueuze Berberse vrouw, nee dame, die hier net zo op haar plaats was als een giraffe op een cruiseschip voor de kust van Hawaii. Ze droeg een zandgele caftan en groene suède teenslippers die door hun eenvoud alle aandacht vestigden op de elegante voeten met gepedicuurde nagels gelakt in dezelfde kleur als de jurk.
“Ga je mee de hond uitlaten, Tufayyur? Saariaho gaat mee, hij is een vriend van mij.”
Ze glimlachte en groette hem met een knikje van haar hoofd. Hij stak zijn hand op.
“Kom je mee, Blacky?” zei Great Balls of Fire. De hond begon enthousiast blaffend tegen hem op te springen. Toen ze buiten kwamen verliet Lola Lollo haar schuilplaats en rende op Blacky af. De hond trok zo hard aan de riem dat Tufayyur hem losliet. Hij sprong zo onstuimig tegen zijn bazinnetje op dat de linkerplateauzool afbrak en Lola Lollo achterover viel. Blacky stond boven haar en likte haar gezicht. Great Balls of Fire trok de hond van haar af.
“Dat mag je niet toelaten,” zei hij streng. “Dan gaat de hond nog denken dat hij de baas is.”
Nadat ze het zand van haar kleren had geklopt en haar schoenen had uitgetrokken om weer in balans te komen keek ze Great Balls of Fire met een vernietigende blik aan.
“Jij was alleen bij mij om van me te stelen,” zei ze.
Great Balls of Fire lachte.
“Ik was er om iets wat van mij is terug te halen.”
“Je geeft niks om me.”
“Niemand geeft iets om je. Je bent een lege huls, een plastic pop.”
Lola Lollo griste de riem van Tufayyur, trapte met haar blote voeten op een scherp steentje, verloor het evenwicht, viel en begon te huilen. Blacky likte haar gezicht.
“Sorry, Lola, zo bedoelde ik het niet. Je bent een aardig meisje maar zo lang je die rol van geil kindvrouwtje blijft spelen zal niemand echt om je geven.”
“Honeyboy zegt dat zo mijn kwaliteiten het meest tot hun recht komen.”
“Honeyboy is een schurk.”
“Jij bent een schurk.”
Great Balls of Fire barst in luidkeels lachen uit.
“Daar heb je me. Ik ben inderdaad best wel een schurk, maar niet in dit geval. Nu ben ik de goeie. Als die hond van je dadelijk die usb-stick heeft uitgescheten breng ik dat ding direct naar de politie. Kunnen zij zich er verder om bekommeren.”
“Ik denk dat het nu gaat gebeuren,” zei Tufayyur en wees naar Blacky die in een perkje de juiste houding had aangenomen om de darmen te legen. Tufayyur wilde de plastic handschoenen aan Great Balls of Fire geven maar hij deed net alsof hij het niet zag.
“Ik ga dat echt niet doen,” zei Tufayyur met een gezicht vol walging.
“Wat ga je niet doen?” vroeg Lola.
“Dat ding dat voor jullie zo belangrijk is uit die hondenstront vissen.”
Ze begon te kokhalzen en wendde haar gezicht af van het tafereel. Lola keek naar Great Balls of Fire, Saariaho keek naar Great Balls of Fire, Great Balls of Fire keek naar de verrichtingen van de hond. Toen Blacky zijn drollen gelegd had en met zijn achterpoten zand loswoelde om ze te bedekken juichte Great Balls of Fire alsof zijn favoriete voetbalteam had gescoord.
“Hier,” zei Tufayyur en propte de plastic handschoenen in de handen van Great Balls of Fire, die ze meteen wilde overgeven aan Lola, maar zij was al verder gelopen met de hond. Hij keek Saariaho nog even vragend aan; die glimlachte alleen maar. Zonder te kijken naar wat hij deed woelde hij even later met zijn vingers door de stront totdat hij eindelijk iets hards vond. Hij hield de besmeurde usb-stick triomfantelijk omhoog en wikkelde hem in de uitgetrokken handschoen.
“Even onder de kraan houden en dan naar de politie ermee.”
“Wil je niet weten wat erop staat?” vroeg Saariaho.
“Dat weet ik al, het is mijn eigen stick. Honeyboy heeft Lola op me afgestuurd om mij dat ding afhandig te maken, maar ik ontdekte het meteen. Lola is niet erg behendig in andere zaken dan mannen in opperste extase brengen. Toen ben ik hem terug gaan halen. Dat had ze door. Daarom gaf ze de hond te eten, ze wist dat hij de stick zonder mankeren zou doorslikken. Ik telde gewoon 1 op bij 1.”
“Zij zei dat jij de hond te eten had gegeven.”
Ze keken in de richting van Lola, maar zij was ergens een hoekje omgegaan.
“Dan had ik de stick toch wel meteen in mijn zak gestoken?”
Ze liepen gezellig keuvelend door de straten van de Rivierenbuurt, het stukje stad waar beroofd of vermoord worden in de aanbieding was. Soms had je er zelfs 2-voor-de-prijs-van-1 acties. Het deerde Saariaho niet, voor zijn werk was hij vaker hier dan in zijn eigen huis. Hij dacht de hele buurt te kennen, alle kroegen waar tuig zich ophield te kunnen vinden en alle criminelen zo goed te kennen dat hij hen bij naam en toenaam kon aanspreken. Vanavond had hem duidelijk gemaakt dat iets aan zijn aandacht ontsnapt was.
“Hoe lang bestaat die kroeg waar ik je vond?”
“Een week, denk ik. Na de brand in Copacabana.”
Copacabana kende hij. De mensen die er kwamen kende hij. De mensen die hij vanavond in die kroeg gezien had waren geen vaste klant van Copacabana geweest. Great Balls of Fire was hij nog nooit tegen het lijf gelopen.
“Hoe lang ben jij hier in de stad?”
“Twee maanden. Ik kom uit het noorden, maar daar is alles overgenomen door fascistische bendes die iedereen die niet lelieblank is afknallen. Ik ga terug, moet tegen hen vechten, maar ben toe aan een rustpauze. Dus toen een neef mij vroeg om hem te komen helpen hier een handeltje op te zetten heb ik die kans onmiddellijk aangegrepen.”
“Wat voor handeltje?”
“Import export.”
“De vaagste van alle handel.”
“Met reden. We zijn bij mijn huis.”
Er zou een gezin kunnen wonen, met schoolgaande kinderen, een schommel in de tuin, twee honden en een kat. De kans was klein dat Great Balls of Fire een kat had. Tufayyur misschien, want zij ging met hem mee naar binnen.
“Hé,” riep Saariaho net voordat hij de deur sloot. Great Balls of Fire kwam weer naar buiten.
“Wat?”
“Wat staat er op die stick?”
“Een lijst met mensen uit de bovenwereld die connecties hebben met de onderwereld. Je weet wel, vastgoedschorem, maar ook politici en politie. Ze staan oogluikend een netwerk toe dat vanuit de haven hier van alles overlaadt, van drugs en wapens tot gestolen auto’s en meisjes uit Oekraïne, Afrika en Azië. Sommigen houden er een persoonlijke huisslaaf aan over.”
“Heeft Tufayyur hier iets mee te maken?”
“Zij had hier een escortservice maar kwam erachter dat er iets niet klopte met de aanvoer van nieuwe meisjes. Ze waren te jong, mishandeld, illegaal. Toen ze er een opmerking over maakte werd ze neergestoken en voor dood achtergelaten, maar gelukkig vond mijn neef haar net op tijd.”
“Wie is je neef?”
“Ready Teddy.”
Hem kende Saariaho wel. Iemand van wie het gerucht ging dat hij een gewetenloze kinderen verkrachtende kannibaal was die aan voodoo deed en zo slim was dat hij overal mee weg kwam. Tenminste, dat hoorde Saariaho van de petten op straat. Zelf vond hij dat Ready Teddy helemaal niet zo slim was, maar iemand die allerlei criminele klusjes deed en het geld dat hij zo verdiende in de buurt investeerde: een schooltje voor illegale kinderen, een opvanghuis voor gevluchte hoertjes, een uitzendbureau voor baantjes waar ze bij Randstad nog nooit van gehoord hadden. Hij mocht die gast wel.
Toen hij thuis kwam trof hij Lola Lollo slapend aan in zijn wachtkamer, in dezelfde stoel als waar hij haar eerder die nacht gevonden had. Blacky zat rechtop over haar te waken en keek hem verontschuldigend aan. Saariaho gaf hem een aai over de kop, sloot de deur af en ging naar zijn privéruimte, waar hij op de bank in slaap viel.
III. Een Vrouw Wordt Vermist
“Wie zijn Pluto en Goofy in je wachtkamer?” vroeg Fera toen ze binnenkwam.
“Pluto kwam bij mij omdat Goofy indigestie had. Maar alles is weer in orde. Wat Goofy dwars zat is nu op weg naar de politie.”
Saariaho kwam overeind, strekte zijn armen, stond op, strekte zijn benen en ruggengraat en gaf Fera een kus.
“Kom je nog wel eens in je flat?”
“Toevallig deze week nog een keer. Ik denk dat ik de huur ga opzeggen.”
“Dat wordt tijd. Ken je de kroeg op de hoek van de Mississippistraat?”
“Die is pas open. Ik ben er wel eens geweest. De kroeg is van Ready Teddy. Leuke tent als je het niet te nauw neemt met de wet en het taalgebruik.”
“Ken je Great Balls of Fire?”
“Zijn reputatie gaat snel.”
“Een womanizer?”
“Nogal, ja. Denkt dat elke vrouw in katzwijm valt door die bobbel in zijn broek.”
“Jij?”
“Nee, joh. Ik heb jou toch? Hij was wel een beetje beledigd toen ik niet op zijn avances inging. Maar hij is wel oké.”
“Over wie heb je het?”
Lola Lollo stond slaperig in de deuropening.
“Ik hoorde stemmen.”
“Dat klopt, wij praten wel eens,” zei Fera cynisch, intussen de naar haar toegekomen Blacky een vriendelijke aai gevend. Saariaho stond er altijd versteld van hoe Fera tegelijkertijd twee totaal tegengestelde boodschappen kon afgeven. Multitasking noemde ze het zelf. Lola Lollo had het niet in de gaten.
“Hij heet Blacky en ik heet Lola Lollo.”
Ze stak haar hand naar Fera uit, die haar negeerde.
“Ik heb jou in de kroeg van Ready Teddy gezien,” zei ze.
“New Orleans heet die. Ik kan me jou niet herinneren.”
“Hoor je niet bij Honeyboy?”
“Hij is mijn baas.”
“Ga weg van hem, kind, die man is de duivel.”
“Hij beschermt mij.”
“En wie beschermt jou tegen hem?”
“Dat gaan wij doen, schat,” zei Saariaho.
“Heeft ze geld?”
“Heb je geld?”
“Ik hoef niet te worden beschermd tegen Honeyboy. Hij is mijn vader. En ik waardeer het helemaal niet hoe je over hem praat. Kom, Blacky.”
Ze deed de hond de riem om en verdween.
“Je bent niet goed wijs om gratis je diensten aan te bieden aan patserneukertjes als zij.”
“Ik ga koffie zetten.”
Nadat de moord op Hunanladdiad was opgelost en de beerput van Fera’s familie geleegd reden Saariaho en Fera terug naar huis.
(* zie De Vrouw In De Boom)
Tijdens de twee uur durende rit kwamen ze tot de conclusie dat de belofte gewekt tijdens Saariaho’s eindexamenfeest had standgehouden. En nu Fera haar banden met de lokale drugsmaffia had verbroken en voor het eerst sinds haar puberteit vrij was, leek het haar een goede keuze om deze nieuwe weg in te slaan. Ondanks de via de stereo voortjengelende en door haar gehate Byrds, zonder wie Saariaho geen auto scheen te kunnen rijden, stelde ze hem voor zijn partner te worden. Hij vroeg niet eens of ze een zakelijke alliantie bedoelde of een privéverbintenis. Hij zei meteen “ja”.
Dat liep al heel snel mis. Zakelijk omdat Saariaho in zijn eentje al nauwelijks het hoofd boven water kon houden en de opdrachten bepaald niet toenamen nu potentiële klanten geconfronteerd werden met een slonzige en cynische voormalige drugsdealer als assistent. Om dezelfde reden ging de samenwerking met de politie opeens veel moeizamer: de meesten weigerden eenvoudigweg te geloven dat iemand met een strafdossier zo dik als een roman van Salman Rushdie en zo oud dat de eerste processen-verbaal nog getypt en met carbonpapier vermenigvuldigd waren, nu een betrouwbare gesprekspartner aan de goede kant van de wet zou kunnen zijn. Dat compliceerde de professionele partnerrelatie tussen haar en Saariaho behoorlijk, maar hun levens waren inmiddels zozeer met elkaar verstrengeld geraakt dat ze andere vormen van samenwerking vonden, minder zichtbaar voor buitenstaanders. Daar kwam bij dat ze genoodzaakt waren een tweede bron van inkomsten te zoeken en zo gebeurde het dat de grootste sloddervos die Saariaho ooit had meegemaakt een poetsbaan kreeg bij Bratislava, het plaatselijke poppodium. Het was eigenlijk een vriendendienst van Porthor Cludydd, Saariaho’s beste vriend en bestuurslid van het poppodium, maar ze bleek er tegen alle verwachting in goed in te zijn. En doordat ze de drugswereld uit en te na kende vroeg de directeur haar al snel om vermomd als glazenophaler te gaan surveilleren tijdens concerten en danceparty’s. Dat werkte twee kanten op: dealers op zoek naar een ingang in de organisatie om een betrouwbaardere afzet te genereren benaderden haar, en ook veel mensen op zoek naar drugs dachten gezien haar reputatie snel bij haar te kunnen scoren. Zo wist ze binnen korte tijd de hele interne markt van vraag en aanbod in kaart te brengen.
Het feit dat het enige lichamelijke contact waarbij Fera zich op haar gemak voelde het in elkaar slaan van mannen was zorgde ervoor dat het ook privé niet liep zoals Saariaho en Fera het graag gewild hadden. Niet dat ze Saariaho klappen verkocht. Wel dat haar gebrek aan seksuele behoeftes hem frustreerde. Natuurlijk hadden ze seks maar daar putte geen van beiden veel plezier uit. Ze wilde wel en deed haar best. Ze ondernam onhandige pogingen tot knuffelen, bezocht zelfs een massagecursus, maar iets in haar bleef zich verzetten tegen elke vorm van tederheid. Ze kon seks alleen verdragen als het afgeragd werd, grof en animaal was.
Toen het water in de fluitketel kookte pakte Saariaho de porseleinen filterhouder van het haakje aan de muur boven het aanrecht en zette die op de metalen kan met de tuit. Hij opende een papieren filter, vouwde die aan de zij- en onderrand en plaatste die in de houder. Uit het glazen bakje dat hij uit de onderkant van de handkoffiemolen had geschoven schudde hij de versgemalen koffie in de filter. Terwijl de koffie in de kan sijpelde keek hij door het raam de tuin in. De regen had definitief plaatsgemaakt voor de zon en het beloofde een mooie lentedag te worden. Hij overwoog om de stoelen uit de schuur te halen en de tafel in de tuin schoon te maken en in de tuin zijn koffie te drinken, terwijl hij naar de actief wordende koolmezen, merels en mussen keek, maar hij bedacht zich. In zijn dvd-speler wachtten Alan Ladd en Veronica Lake al een paar dagen om in actie te komen. Hij nestelde zich in zijn fauteuil en drukte op de ‘start’-knop. De begincredits van de film The Glass Key rolden nog over het tv-scherm toen de bel ging. Saariaho zette de film op pauze en terwijl hij de kamer uitliep keek hij naar de wachtkamer; Blacky had er geen boodschap achtergelaten, dus het was netjes genoeg om nieuwe clientèle te ontvangen. Op de stoep stond een verwarde man, die zenuwachtig aan de knopen van zijn jas draaide.
“U moet me helpen om mijn vrouw te vinden.”
“Kom binnen, dan kunnen we er rustig over praten.”
“Ik heb niet zoveel tijd. Ik moet de kinderen van school halen.”
“Dan kunt u misschien beter terugkomen wanneer u wel tijd heeft.”
De man haalde zijn schouders op en kwam naar binnen. Terwijl Saariaho hem voorging naar zijn kantoorruimte pakte de man zijn mobieltje en belde iemand om te vragen de kinderen op te vangen. Een buurvrouw, of wellicht de moeder van een klasgenootje van een van zijn kinderen. Telefonerend en zonder acht te slaan op Saariaho ging de man in de wachtkamer op de stoel zitten die zojuist nog de slaapplek van Lola Lollo was geweest. Saariaho kon niets anders doen dan in zijn kantoor te wachten totdat de man zijn telefoon weer in zijn jaszak had gestoken en binnenkwam. Toen dat gebeurd was stak de man meteen van wal.
“Mijn vrouw is al een week weg. Ik heb haar voor het laatste gezien toen ik ’s morgens de kinderen naar school ging brengen. Ze kwam de keuken in toen wij al hadden ontbeten. Ze had een enorme kater.”
De man stopte en keek naar de grond.
“Kunt u me eerst vertellen hoe u heet en hoe uw vrouw heet?”
“Zof Mudden. Mijn vrouw heet Cato.”
“Zof Mudden is uw naam?”
De man knikte.
“Hebt u aangifte gedaan bij de politie?’
De man knikte.
“Wat zeiden ze?”
“Ze zijn aan het zoeken. Vanavond verschijnt er een politiebericht met een foto van haar op de televisie en op het internet.”
“Wat verwacht u dan van mij?”
“Ze is mijn vrouw,” zei hij zacht, “de moeder van mijn kinderen. Ik…
…
Alles grijp ik aan om haar zo snel mogelijk terug te vinden.”
“Dat begrijp ik,” zei Saariaho en schoof de doos met papieren zakdoekjes naar de andere kant van het bureau. Zof Mudden nam er twee uit en veegde zijn wangen droog. Toen keek hij verwachtingsvol op naar Saariaho.
“Kunt u wat doen?”
“Niet veel meer dan wat de politie al doet. En zij hebben het netwerk en de bronnen en veel mankracht. Ik ben maar alleen. Ik zal hen bellen - ik heb daar een bron - en met hen overleggen, al was het maar om geen dubbel werk te doen. Als ik na dat gesprek een mogelijkheid zie een waardevolle bijdrage te kunnen leveren neem ik de zaak aan. Is dat akkoord?”
De man dacht even na en knikte toen langzaam. Toen hij het tarief had vastgelegd en de man had uitgelaten belde Saariaho rechercheur Dendo, een kleine vrouw van rond de vijftig met geblondeerd haar en brede heupen die met één klap een tegenstander die twee koppen groter was kon uitschakelen. Hoewel ze er niet al te slim uitzag was ze dat stiekem wel degelijk, en haar betrekkelijke onverschilligheid tegenover bureaucratische regeltjes maakte haar tot de juiste gesprekspartner voor Saariaho als hij inlichtingen wilde. Ze had echter geen dienst.
In de keuken zat Fera aan de koffie. Hij pakte een mok uit de kast en nam zelf ook koffie.
“Vermiste vrouw.”
“Neem je de zaak?”
“Weet niet. Weinig aanknopingspunten. Ik wacht op Dendo. Eerst zien wat zij erover te vertellen heeft.”
“Yupa heeft gebeld.”
“Wanneer?”
“Een paar minuten geleden. Ze belt terug.”
Hij nam de telefoon en zocht in het adresboek het telefoonnummer van zijn dochter, maar voordat hij kon terugbellen ging de telefoon.
“Rechercheur Dendo? Ik dacht dat je vandaag geen dienst had.”
“Ik verveelde me thuis.”
Saariaho hoorde Dendo op kauwgum kauwen.
“Je had gebeld?”
“Ja. Ik kreeg bezoek van een man wiens vrouw is verdwenen. Hij wil me inhuren om haar te vinden. Voordat ik ja zeg moet ik weten over jullie onderzoek naar die vermissing.”
“Dus je wilt informatie over een lopend onderzoek?”
“Ik wil jullie onderzoek niet dunnetjes overdoen en ik wil jullie niet voor de voeten lopen.”
“Kom naar het bureau.”
Dendo voerde gesprekken het liefst in de ondervragingskamer omdat ze daar kon roken. Formeel mocht het daar ook niet, maar iemand die ondervraagd werd kon wel eens als troost of als beloning een sigaret aangeboden krijgen en volgens Dendo was het volstrekt logisch dat als een verdachte of getuige ergens mocht roken, een agent dat ook mocht. Ze plaatste een asbak midden op de tafel en terwijl ze een shaggie draaide zette ze de zaak op een rijtje. Veel had de politie niet: de vader bracht de kinderen naar school en toen hij weer thuiskwam was zijn vrouw weg. Dat was een week geleden. Sindsdien ontbrak ieder spoor van haar. Gesprekken met de man hadden niets opgeleverd. Gesprekken met de kinderen, een meisje van zes en een jongetje van vier, moeders van hun klasgenootjes, vriendinnen, familie: niets. Haar mobieltje lag thuis op de tafel, naast haar pinpas. Buren hadden haar niet zien weggaan.
“Was ze in de war?”
“Daarover zijn de meningen verdeeld. Sommigen noemen haar een vriendelijke en sociaal betrokken vrouw, anderen zeggen dat ze uit onvrede met haar burgerlijke bestaan een chagrijnige alcoholiste is geworden. Het staat wel vast dat ze een stevige drinker is en dat ze de avond voordat ze verdween stomdronken naar bed is gegaan terwijl de kinderen nog aan het avondeten zaten.”
“De man?”
“Een zacht ei. Ik ben benieuwd wanneer hij definitief instort, zeker nu zijn schoonzus in huis is om voor de kinderen te zorgen en die verantwoordelijkheid hem niet meer op de been hoeft te houden. In elk geval: vanavond gaat een opsporingsbericht uit, zowel op de publieke omroep als bij de commerciëlen.”
“Ik zie geen enkel aanknopingspunt voor mij van waaruit ik verder kan werken. Kun je me zijn adres geven, dan ga ik hem dat persoonlijk vertellen.”
Een saaiere wijk bestond er in de stad niet. Deze wijk werd bewoond door leraren, IT’ers en welzijnswerkers. Zof Mudden deed open in spijkerbroek en visgraat vest. Hij hoorde helemaal thuis in deze buurt.
“Kom binnen.”
Terwijl Zof Mudden hem voorging door de donkere gang naar de keuken viel het Saariaho op dat het er citroenfris rook terwijl alles er slecht onderhouden en sjofel uitzag. Hij vermoedde er de hand van de schoonzus in. Ze namen plaats aan de eettafel en zonder te vragen schonk Zof Mudden hem een kop koffie in.
“Net vers gezet,” zei hij. Midden op tafel stond een halflege fles rum en een limonadeglas. Voordat hij een slok koffie nam vulde Zof Mudden het glas met rum en dronk het leeg.
“De zus van mijn vrouw haalt de kinderen van school en neemt hen mee naar de speeltuin. Ze begrijpen niet waarom hun moeder er niet is en hebben het er moeilijk mee. Misschien dat ze er nu even niet aan denken.”
Hij nam nog een borrel.
“Ik heb het er trouwens ook moeilijk mee. Ik vraag me steeds af waar ze zou kunnen zijn. Wat er gebeurd is.”
Saariaho nam een slok koffie, die zo vies was dat hij moeite moest doen niet alles meteen uit te spugen, en zei: “Ik heb met de politie gesproken.”
Zof Mudden zei: “Ik heb gelogen.”
Saariaho fronste de wenkbrauwen.
“Het is geen verse koffie,” zei Zof Mudden.
“Het is opgewarmde koffie die over was van gisterenavond. Daarom neem ik er rum bij, om de koffie drinkbaar te maken. Wil je er rum bij?”
Saariaho schudde zijn hoofd en herhaalde: “Ik heb met de politie gesproken.”
Zof Mudden rook aan zijn kop koffie, zette die zonder ervan te drinken terug en nam een slok rum. Hij keek niet naar Saariaho.
“Ik ben bang dat ik niets voor u kan betekenen.”
Langzaam richtte Zof Mudden zijn hoofd op, keek Saariaho vol ongeloof aan en stamelde vervolgens: “Maar dat kan niet. U moet me helpen. U moet mijn vrouw terugvinden.”
Tranen sprongen in zijn ogen.
“Ik kan niet verder zonder haar. Ik ben radeloos. Mijn kinderen kunnen niet verder zonder haar.”
“De politie zal er alles aan doen om uw vrouw terug te vinden. Ik kan er niets aan toevoegen.”
Zijn handen bibberden toen hij een sigaret probeerde te draaien. Na enkele gescheurde vloeitjes lukte het. Hij hield de aansteker met twee handen vast. Na de rook van zijn eerste trek uitgeblazen te hebben zei hij: “Ik zou het toch merken als ze niet meer leefde? We zijn tien jaar samen. Als ze dood was zou ik dat toch voelen?”
IV. De Glazen Sleutel
Ze keek naar een plastic beeldje van Mega Mindy en vroeg zich af wat ze daar nou van moest denken. Ook andere prullaria op het bureau wezen in de richting van verregaande infantiliteit. Of een klein dochtertje over wie hij nooit repte. Normaal als directeur Zebaki haar wilde spreken gingen ze in de vergaderzaal of het café zitten, want hij hield zijn kantoor strikt privé. Dat ze nu hier was moest een bijzondere reden hebben. Dat ze hier alleen zat te wachten was minstens zo opmerkelijk; hij had oftewel niets te verbergen, of alles zo goed verborgen dat ze toch niets zou vinden. Het kantoor van de directeur bevond zich op de eerste verdieping helemaal aan het einde van de gang. Die gang hing vol met grote concertfoto’s die hij allemaal zelf gemaakt had in een vorige baan als fotograaf bij een muziektijdschrift. Het waren vooral foto’s van punk- en wavebands uit de jaren tachtig. Ze kon zich voorstellen dat hij toen in de scene had gezeten, ondanks zijn huidige imago van afstandelijke maar effectieve organisator. Hij zou in zijn jonge jaren zijn huidige ik waarschijnlijk als apparatsjik bestempeld hebben.
“Fera, fijn dat ik je even kan spreken.”
Hij was binnengekomen zonder dat zij het in de gaten had gehad, verdiept als ze was in haar verbeelding van hem tussen de bandleden van U.K. Subs of Black Flag. Hij gaf haar een hand en gebaarde haar plaats te nemen. Hij begon meteen te praten.
“Ik heb een probleem, Fera. Een erg groot probleem, waarschijnlijk. Hoe groot wil ik op korte termijn uitgezocht hebben. Door jou. Ga je akkoord?”
“Daar kan ik pas antwoord op geven als ik weet waar het om gaat.”
“Ik kan je pas zeggen waar het om gaat als je me antwoord hebt gegeven.”
Fera stond op en wilde hem als afscheid een hand geven.
“Dan zijn we klaar,” zei ze.
“Niet zo snel, Fera. Ga zitten.”
Fera ging weer zitten.
“Ik heb absolute geheimhouding nodig, maar ik kan je beloven dat ik geen vreemde dingen van je vraag, niets illegaals en niets immoreels.”
“Ik doe niet aan absolute geheimhouding. Mijn vriend krijgt altijd alles te horen.”
“Maak nu niet meteen weer aanstalten om weg te gaan. Ik bedoelde vooral intern. Dat je vriend het hoort is misschien wel meegenomen, gezien zijn beroep. Het punt is…”
Hij stopte en keek Fera doordringend aan.
“Ga je akkoord?”
Fera haalde haar schouders op en stak haar kin even naar voren als aansporing naar hem om verder te gaan. Hij wilde een overtuigendere bevestiging en bleef haar zwijgend in de ogen kijken, het trillende mobieltje op het bureaublad negerend. Ze zwichtte en zei na een minuut ongemakkelijke stilte: “Ja.”
De directeur nam niet de moeite van enige tevredenheid over haar antwoord blijk te geven, maar stond op, opende de deur en keek de gang in. Toen deed hij de deur weer dicht en ging weer achter zijn bureau zitten. Hij keek op het mobieltje, dat opnieuw overging, schakelde het geluid uit en keek naar Fera, die een sigaret opstak.
“Ik mag toch wel roken?”
“Je weet dat het niet mag, maar mij maakt het niet uit.”
Uit de bovenste la haalde hij een groene stenen Brand-asbak tevoorschijn, zette die tussen hen in op het bureau en stak ook zelf een sigaret aan.
“Er is een complot tegen mij gaande,” zei hij terwijl hij de rook uitblies.
“De gemeente wil een deel van de subsidie intrekken omdat we ons niet precies aan de afspraken houden. We programmeren namelijk te weinig lokaal. Vroeger wilden alle lokale bands gewoon voor publiek spelen en hoefden er nooit geld voor, tegenwoordig stellen ze eisen, al heeft nog niemand van hen gehoord. Ik doe daar niet aan mee en daarom treden hier alleen nog lokale bands op wanneer een grote act akkoord gaat met een voorprogramma. En dat willen de meeste bekende bands niet meer. Ook in tegenstelling tot vroeger, toen we daar alle vrijheid in hadden. Bekende bands brengen ofwel zelf hun supporting act mee, of spelen zonder.”
“En nu hebben de lokale bands een complot gesmeed om toch hier te kunnen spelen?”
“Was dat maar zo, daar zou ik wel weg mee weten. Ik heb via via vernomen dat er binnen het bestuur stemmen opgaan om mij om die reden weg te werken. Ik vermoed dat er andere zaken meespelen, sommige professioneel, sommige persoonlijk, maar dit is voor een paar bestuursleden de stok waarmee ze me eindelijk kunnen slaan.”
“Je weet toch dat Porthor Cludydd, de beste vriend van mijn vriend, en dus ook mijn beste vriend, in het bestuur zit?”
“Dat weet ik. Maar ook met deze kwestie zou ik wel raad weten, ware het niet dat bestuursleden bij de medewerkers en vrijwilligers aan het stoken zijn. En dat is voor mij heel tricky, want ik kan niet tegen mijn bestuur, tenslotte mijn werkgever, ingaan zonder een heleboel overhoop te halen en iets in gang te zetten wat ik zelf op een gegeven moment misschien niet meer in de hand kan houden.”
“Maar wat het bestuur doet is toch niet toegestaan? Ze stoken.”
“Nee, maar daar moet ik wel bewijs voor hebben.”
“En zo verschijn ik op het toneel.”
“Precies.”
“Dus ik moet bij vrijwilligers en betaalde krachten bewijs verzamelen.”
“En bij Porthor Cludydd.”
“En je vergoedt alle drankjes die ik nuttig terwijl ik aan de bar voor je spioneer.”
“Ja.”
“Deal. Nooit fan geweest van mensen die achter andermans rug om stiekeme zaakjes doen.”
“Jij gaat ook zoiets doen.”
“Alleen vanwege de prachtige foto van ‘Til Tuesday. De close up van Aimee Mann.”
“Mooie foto. Goede zangeres. Prachtige vrouw.”
Voordat Fera het kantoor mocht verlaten controleerde de directeur of de gang vrij was. Er was niemand. Iedereen zat al aan de bar om met bier de werkdag af te sluiten. Fera ging naast Wildeman zitten en bestelde een fles bier. Ze kende Wildeman van haar tijd als dealer. Hij was toen een van haar vaste klanten. Hij werkte nu als lichtman bij het poppodium en beperkte zijn drugsgebruik tot zijn vrije tijd.
“Mis je het niet, chickie?”
“Wat? Rondlopen op straat en daarna in smerige steegjes een dealtje maken? Of als persoonlijk bezit van een crimineel beschouwd worden en aan zijn leiband moeten lopen?”
“De hele scene. De lak-hebben-aan-de-burgerlijke-moraal mentaliteit. De vrijheid om te kunnen doen wat je wilt.”
“Ik heb nergens zo weinig vrijheid gezien als bij mensen in de drugsscene.”
“In je hoofd ben je dan vrij. Waar ik terwijl ik stoned was al niet geweest ben, pfjoew. Mijn mind ging alle kanten op. Geen grenzen die door de hypocriete burgerlijke moraal gesteld worden. Dat is ware vrijheid, chickie.”
“De vrijheid van een chemisch stofje in je hersens. Zoveel vrijheid dat je er zelf niet eens meer controle over hebt.”
“Ja, precies, chickie. It blows your mind.”
Vroeger was het voor haar altijd gemakkelijk geweest om stoïcijns te blijven wanneer naïeve misleide warhoofden meenden middels drugsgebruik de wereld te kunnen verbeteren maar sinds door haar omgang met Saariaho haar schild van cynisme langzaam maar zeker scheuren begon te vertonen ging het haar steeds meer moeite kosten. Ze betrapte zich erop dat ze Wildeman een beetje meewarig stond aan te kijken toen hij bijna binnensmonds mompelde: “Kun je nog aan spul komen? Je zult er geen spijt van krijgen.”
“Waar zal ik geen spijt van krijgen?”
“Als je me wat goed spul levert.”
“Want?”
“Ik heb info.”
“Waarover?”
“De route.”
“Ben eens wat specifieker. Welke route?”
“Hoe spul van hieruit verhandeld wordt. Hard spul. Gevaarlijk spul. En wie erbij betrokken zijn. Van binnenuit, chickie. Collega’s.”
“Wat wil je ervoor terug?”
“Thaiweed.”
“Dat is bijna niet te krijgen.”
“Daarom vraag ik het aan jou.”
“Ik heb geen connecties meer in de wereld. Maar ik denk dat ik wel een ingang heb. Ik ga erachteraan, Wildeman.”
“Ik wist het wel, chickie.”
“Is hij weer aan het opscheppen over zijn reizen door India?”
Danob de danceprogrammeur was naast Fera komen staan. Als groet hief hij zijn fles bier op. Fera tikte de hals van haar fles tegen de zijne.
“Proost.”
“Proost. We hadden het over de geneugtes van verdoving.”
“Ik neem aan dat je het niet hebt over een recent tandartsbezoek.”
“Een verdoving voordat een kies wordt getrokken is absoluut een geneugte.”
“Daar heb je misschien wel gelijk in. Maar ik ben niet zo van de verdoving. Ik houd meer van dingen die opwekken.”
“Ik zou het ook niet verdoving noemen, man. Eerder verruiming.”
“Als je je zolderkamer beter zou opruimen zou je misschien geen verruiming nodig hebben.”
“Pfjoew, spits, man. Zie ik wat witte kristalletjes aan je neusharen hangen?”
Wildeman gaf Fera een knipoog. Ze vroeg zich af of hij het als hint bedoelde of als flirt.
“Alleen als ik buitenshuis werk.”
“Heb je betrouwbare contacten?”
“Hoezo? Ga je je oude professie weer oppakken?”
“Nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om een extraatje mee te pikken, is het niet?”
“Ik heb prima contacten, Fera.”
“Iemand die ik ken?”
“Uit jouw tijd?”
“Bijvoorbeeld.”
“Nee, niet uit jouw tijd. De meesten van hen zitten op dit moment vast. Na jouw vertrek heeft jouw mannetje wat steken laten vallen.”
“Dat weet ik. Hij zegt me nog steeds geen hallo.”
“Özkig niet? En hij is normaal altijd zo voorkomend en vriendelijk…”
“Niet meer tegen mij. Maar moet ik uit jouw antwoord opmaken dat er wel mensen bij zitten die ik ken?”
“Ik weet niet wie jij allemaal kent.”
“Je ontwijkt de vraag. Je zei ‘niet uit jouw tijd’, waarmee je volgens mij suggereerde dat ik jouw contact ergens anders van ken.”
“Misschien heb je gelijk. Ik moet gaan. Grote party in Antwerpen. Leuk je gesproken te hebben, Fera.”
Ze keek naar links, maar Wildeman zat niet meer naast haar. Hij stond een stukje verder te praten met zijn nieuwe stagiaire. Ze liep naar hem toe en zei terwijl ze hem een schouderklopje gaf: “Ik zal eens informeren.”
Daarna trok ze haar jas aan en ging naar huis.